Stam, onderwerp en persoonsvorm

Het begin is altijd dat je achterhaalt welke werkwoordsvorm je voor je hebt: is het een persoonsvorm, een voltooid deelwoord, een infinitief of iets anders? De persoonsvorm is het werkwoord dat je kunt laten meebewegen als je de zin van tijd verandert. Verander je de zin van tegenwoordige naar verleden tijd, dan zie je welke werkwoord verandert, dat is de persoonsvorm.

Nadat je weet welke vorm je hebt, richt je je op de stam. Je vormt die door van het hele werkwoord de uitgang ­-en te verwijderen (bij regelmatige werkwoorden). Bijvoorbeeld: werken → werk, lopen → loop, schrijven → schrij­f. Let soms op klankverschuivingen: bij werkwoorden op ­-ven of ­-zen kan de eindklank /v/ of /z/ in de stam veranderen in /f/ of /s/ in de ik-vorm (zoals verhuizen → ik verhuis)

Vervolgens moet je beoordelen in welke persoon en welk getal je werkt (ik, jij, hij, wij, etc.). In de tegenwoordige tijd enkelvoud komt daar vaak een ­-t achter de stam, behalve in de ik-vorm (want dan gebruik je alleen de stam). Bijvoorbeeld: ik werk, jij werkt, hij werkt. Maar als je in een vraagzin de persoonsvorm vóór “je” plaatst, vervalt die ­-t: “Werk je morgen mee?” In die zin is “je” onder­werp ná het werkwoord, dus schrijf je alleen stam.

Bij werkwoorden waarvan de stam eindigt op een ­t, voeg je uiteraard geen extra ­-t toe: denk aan “hij wacht”, “zij hoort”.

In het meervoud (wij, jullie, zij) gebruik je de stam plus ­-en (of -n), wat vaak identiek is aan de infinitief. Dus: wij werken, jullie lopen, zij schrijven.

Verleden tijd en ’t ex-kofschip

Als je het werkwoord in de verleden tijd moet schrijven, komt vaak de regel van ’t ex-kofschip van pas. Voor zwakke werkwoorden kijk je naar de laatste letter van de stam: hoort die in de reeks t, k, f, s, ch, p, x (of een uitbreiding daarvan) (dat wil zeggen ’t ex-kofschip) dan gebruik je “-te(n)”. Gebruikt de stam een andere eindmedeklinker, dan schrijf je “-de(n)”. Bijvoorbeeld: praten → stam “praat”, eindigt op t (die in ex-kofschip), dus ik praatte, wij praatten. Bij geloven → stam “geloof” eindigt op f, f staat in ex-kofschip, dus gelóófte? Nee, belangrijk is: de stam vóór de wijziging (geloof), f is in ex-kofschip → gelóófte, maar dit geval is vaak een weetwoord, en sommige werkwoorden vallen buiten de standaardregel.

Sterke werkwoorden veranderen van klinker in de verleden tijd, en dan gebruik je niet de stam + te/de, maar de eigen verleden tijd (lopen → liep, zien → zag).

Voltooid deelwoord en hulpwerkwoorden

Het voltooid deelwoord gebruik je wanneer iets al is afgerond. Het bestaat uit een hulpwerkwoord (hebben, zijn of worden) plus de vorm van het werkwoord zelf. Bij zwakke werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord op ­-d of ­-t. Welke? Je gebruikt opnieuw ’t ex-kofschip: als de stam eindigt op een medeklinker uit die reeks, dan -t; anders -d. Een werkwoord als werken → gewerkt (stam “werk”, k in ex-kofschip → t → gewerkt). Voor werkwoorden met een stam buiten die reeks: bijvoorbeeld geloven → geloofd. Er zijn onregelmatige gevallen, zoals krijgen → gekregen, die afwijken van die regel.

Volgens veel bronnen begint een voltooid deelwoord vaak met ge-, behalve bij werkwoorden met voorvoegsels zoals be-, ver-, ont-, her- (bijv. begrijpen, verbeteren).

Voor de reden waarom je “dt” nooit in een voltooid deelwoord krijgt: als de stam eindigt op een d, schrijf je gewoon -d, je voegt geen extra t toe; als de stam niet in ex-kofschip zit, komt er -d. Zo ontstaat nooit de combinatie “dt” in een voltooid deelwoord.

Infinitief, gebiedende wijs en tegenwoordig/onvoltooid deelwoord

De infinitief is het hele werkwoord: lopen, werken, schrijven. Die gebruik je bij bepaalde werkwoordsketens zoals “willen lopen”, “moeten werken”.

De gebiedende wijs (imperatief) gebruik je om een bevel of instructie te geven: “Loop!”, “Werk!”, “Schrijf dat op!”. Daar gebruik je de stam, dus zonder t of andere toevoegingen, tenzij het werkwoord zelf al op t eindigt.

Het tegenwoordig deelwoord (of onvoltooid deelwoord) geeft aan dat iets gaande is. Je vormt het door de infinitief + ­-d(e): fluitend, lopend, schrijvend, juichend. Dat deelwoord kan gebruikt worden als bijwoordelijke bepaling of als bijvoeglijk naamwoord (“de lopende man”).

Engelse leenwoorden en uitzonderingen

Leenwoorden uit het Engels die je in het Nederlands gebruikt, volg je meestal de Nederlandse regels voor werkwoordspelling, maar je houdt de –e vaak aan in de stam als je anders uitspraakproblemen krijgt. Bijvoorbeeld racen → ik race, hij racet. Je kijkt bij de verleden tijd en het voltooid deelwoord nog steeds naar de stam en toepas ’t ex-kofschip-regel. Dus: racete, geracet.

Uitzonderingen zijn er, vooral bij onregelmatige werkwoorden of vaste uitdrukkingen. Soms kunnen werkwoorden meerdere schrijfwijzen hebben, afhankelijk van betekenis of gebruik. Dan moet je kijken wat gangbaar is of wat het woordenboek voorschrijft.

Veelvoorkomende fouten en trucs

Fouten met d, t en dt zijn onder schrijvers frequent omdat je in spraak vaak geen verschil hoort. Daarom wordt vaak een ezelsbrug of truc gebruikt. Een bekende is het woord “smurfen”: vervang het werkwoord door “smurfen” en kijk of je een t hoort achter “smurf”, dan gebruik je ook een t in jouw werkwoordsvorm.

Een andere truc: als je twijfelt over een voltooid deelwoord, gebruik de verleden tijd: denk “ik fietste” of “ik hoorde” – hoor je een t of een d? Die hoorbare klank helpt je kiezen tussen ­-t of ­-d. Zo kun je makkelijker de juiste afleiding maken.

Verder is het handig te onthouden dat in de tegenwoordige tijd nooit een d aan de stam wordt toegevoegd: je gebruikt alleen stam of stam + t, nooit stam + d in een persoonsvorm. Bijvoorbeeld: hij veranderd is fout; het moet zijn hij verandert (stam “verander” + t).

Soms zie je dat iemand schrijft “hij wordtt” of “hij rendeed” uit onzekerheid, zulke vormen zijn foutief omdat je geen dubbele medeklinker hoeft te schrijven of omdat de regels dat niet toestaan.

Scherp je schrijfgevoel

Werkwoordspelling vraagt dat je voortdurend checkt welke vorm je gebruikt (tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooid deelwoord, gebiedende wijs) en daarna toepast welke regels daarbij horen. Wie bewust oefent, wordt gevoeliger voor wat klopt en wat niet. Laat je tekst na, lees zinnen hardop, vervang werkwoord in gedachten door een ander om te horen wat je hoort. Zo ontwikkel je meer zekerheid, zodat je werkwoorden vloeiender en correcter in je tekst komen.

Terug
Meest bekeken